Menu
Franz Cumont en de antieke mysterieculten tussen katholieken en vrijzinnigen
Onderzoek
woensdag 24 januari 2024
Geschreven door: Christoph De Spiegeleer

Liberas zet zich in om de levensverhalen van individuen die zich inzetten voor de vrijheid van gedachte en het daarbij nauw aansluitende ideaal van vrijheid van onderzoek te presenteren aan een breed publiek. Binnen dit facet van het vrijheidsideaal probeert Liberas in het bijzonder onderzoek naar de geschiedenis van de vrijmetselarij zo veel mogelijk te valoriseren. Tegen de achtergrond van de tentoonstelling Licht uit het Oosten. Licht op het Oosten. Franz Cumont en de antieke mysterieculten, die nog tot 1 maart te zien is in de Blauwe Zaal, vond op 13 januari een colloquium plaats over Franz Cumont (1868-1947). Het werk van deze briljante oudheidkundige werpt niet enkel een uniek ‘licht’ op Oosterse mysterieculten. De tijdsgebonden omgang met Cumonts werk levert ook inzichten in de impact van de modernistische crisis in de Kerk en van de hervormingen in de hogere gradenvrijmetselarij in het België van de vroege 20ste eeuw.  

Licht op het Oosten

Professor Danny Praet (UGent), curator van de tentoonstelling en organisator van het evenement, belichtte in zijn openingspresentatie de belangrijkste rode draad doorheen de carrière van Cumont: zijn onderzoek naar de Mithrascultus, een mysteriecultus rond de god Mithras die tussen de late eerste eeuw en de late vierde eeuw werd beoefend in grote delen van het Romeinse Rijk.

 In 1894 publiceerde Cumont het eerste deel van zijn Textes et Monuments relatifs aux Mystères de Mithra. Zijn monumentale bronnenreeks (1894-1899) over de mysteriecultus bezorgde hem een grote bekendheid in wetenschappelijke kringen. Cumont bestudeerde de Mithrascultus als een rechtstreekse concurrent van het christendom. Hij wees op verschillende elementen in het Mithraïsme, zoals de miraculeuze geboorte van Mithras, de licht-symboliek en de voorstelling van de eindtijd, die parallel zouden zijn aan of direct overgenomen zouden zijn door het christendom. Cumont zag de invloed van Oosterse religies in het Romeinse Rijk, in tegenstelling tot veel van zijn westerse tijdsgenoten, als iets positiefs, een stap vooruit in de spirituele en morele vooruitgang van de mensheid.  Toch was ook zijn blik op de Oriënt niet vrij van paternalisme. Hij deelde de opvatting dat zowel in de Oudheid als in zijn eigen tijd de Oriënt pas echt tot culturele bloei kon komen door kruisbestuiving met het Westen.

In 1900 behaalde Cumont een reisbeurs en trok hij naar het Noorden en Oosten van Turkije op zoek naar de oorsprong van de Mithrascultus in het Romeinse Rijk. Dergelijke archeologische reizen vroegen zowel fysieke durf als goede voorbereiding. In 1922 en 1923 ondernam Cumont twee onderzoeksexpedities naar Doura-Europos (Syrië), een grensstad op een steile helling langs de Eufraat. Cumont stond mee aan de basis van de eerste opgravingen in Doura-Europos. Wanneer daar, op het kruispunt van culturen, in 1934 een klein Mithraeum werd ontdekt, kwam Cumont ter plekke en kopieerde er onder andere de inscripties op de stèle. Wie anders dan de inmiddels 66-jarige wereldvermaarde Belgische expert kon voor de betrokken archeologen en historici de aanwezigheid van de Mithrascultus in de Romeinse garnizoensstad duiden? De tempel werd uiteindelijk, in stukken, verscheept naar Yale University. De site van Doura-Europos werd in 2011-2014 zo goed als volledig vernield door toedoen van de Islamitische Staat.

Franz Cumont en de Russische historicus Mikhail Rostovtzeff bij het altaar van Mithras te Doura-Europos, 1934.

Cumont stelde dat op de twee fresco’s van het Mithraeum van Doura-Europos Zoroaster en Ostanes staan afgebeeld.  Cumont ging dan ook uit van een continuïteit tussen een tak van het Zoroastrisme en het Mithraïsme in het Romeinse Rijk. De ‘Cumont hypothese’ gebruikt de metafoor van ‘geologische lagen’ waarbij de cultus ontstond vanuit een Zoroastrisch substraat dat in Babylonië en Klein Azië werd aangevuld met nieuwe ‘lagen’ en ook Griekse en Romeinse invloeden zou ondergaan. Een modernere hypothese is dat de Mithrascultus in Rome zelf zou gecreëerd zijn door een geestelijke of een ambtenaar vanuit een syncretisme tussen Iraanse en Grieks-Romeinse religie. In deze thesis zou dus één iemand met een wijde cultuur overschrijdende kennis de lagen waarover Cumont het had zelf tot stand gebracht hebben.

Centraal in Cumonts theorie staat Anatolië tijdens de hellenistische periode, waar het Mithraïsme zijn definitieve vorm zou aangenomen hebben onder een diaspora van aanhangers van het Zoroastrisme. Toch vond Cumont tijdens zijn avontuurlijke reizen geen hellenistische Mithraea in Turkije. Cumont verdedigde de thesis dat de Mithrasverering zijn weg vond tot in Rome omdat Cilicische piraten, die rond 60 v.Chr. de cultus zouden uitgeoefend hebben, door Pompeius in Italië werden hervestigd. Hij baseerde zich hiervoor op Plutarchus. In Les Religions orientales dans le paganisme romain (1906) verbreedde Cumont zijn aandacht naar andere oriëntaalse religies. Wellicht overschatte hij het belang van de Oosterse religies in de Romeinse periode.

Licht op antimodernisten

Het werk van Cumont botste in de vroege 20ste eeuw op weerstand binnen kerkelijke en katholieke kringen, maar werd terzelfdertijd met open armen verwelkomd binnen de hogere gradenvrijmetselarij volgens de Schotse Ritus. Cumont was zich goed bewust dat zijn onderzoek in de toenmalige tijdsgeest niet oncontroversieel was. In 1910 getuigde hij in een brief aan de Gentse historicus Henri Pirenne dat ‘orthodoxe katholieken’ zijn werk als gevaarlijk omschreven en deze conservatieven onderwijs in geschiedenis enkel aan dienaren van de Kerk wilden toevertrouwen. Zijn historische en vergelijkende benadering van oude religies was antimodernistische katholieken dan ook een doorn in het oog. Voor hen was er geen enkele band mogelijk tussen het christendom en oriëntaalse cultussen.

Professor Annelies Lannoy (Université de Lausanne/UGent) ging tijdens het colloquium dieper in op de manier waarop de Kerk de kritische studie van godsdiensten rond de eeuwwisseling actief bestreed. De Kerk hield een ware heksenjacht tegen het ‘modernisme’: de secularisering van de godsdienstwetenschappen, met name wat de exegese, kerk-, dogma- en godsdienstgeschiedenis betrof. In 1910 voerde Pius X zelfs een ‘anitmodernisteneed’ in. Katholieke geestelijken moesten met de eed voortaan formeel afstand nemen van “de ketterse misvatting dat dogma’s evolueren en van de ene betekenis naar de andere veranderen” en “de dwalingen van de mensen die zeggen dat het geloof dat de Kerk erop nahoudt de historische werkelijkheid kan tegenspreken”.

Cumont leverde in zijn uitgebreide correspondentie discrete maar niet mis te verstane commentaar op het antimodernisme door Pius X voor te stellen als een radicale mysticus die de Kerk op een pad van zelfdestructie bracht. Hij correspondeerde intens met de Franse theoloog, ex-priester en Assyrioloog Alfred Loisy, de ‘vader van het modernisme’. In 1908 werd Loisy door de Kerk geëxcommuniceerd (‘vitandus’). In 1909 volgde Loisy’s aanstelling als godsdiensthistoricus aan het Collège de France.  In mei 1913 schreef Cumont aan Loisy dat diens strijd voor “de rechten van het historisch onderzoek” niet voor niets was geweest en zou bijdragen aan de toekomstige triomf van de vrijheid van onderzoek ten koste van de machtsaanspraken van de Kerk. Exact twee jaar voordien werd Cumonts ontslag aan Gentse Rijksuniversiteit officieel aanvaard. In 1910 had de faculteit unaniem Cumont voorgesteld als lesgever voor de cursus Geschiedenis van Rome. De toenmalige katholieke minister Descamps weigerde echter Cumont aan te stellen en benoemde een katholiek die geen specialist was van het antieke Rome. Om de klerikale en gepolitiseerde benoemingspolitiek aan de kaak te stellen diende Cumont in 1910 zijn ontslag in aan de universiteit waar hij in 1892 was aangesteld als docent. Ondanks het grote (inter)nationale protest aanvaardde de katholieke minister van Kunsten en Wetenschappen Schollaert in 1911 Cumonts ontslag. In 1912 schrapte Schollaerts kabinet ook zonder veel omhaal de curatorfunctie die Cumont sinds 1899 bekleedde in de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis. De verbitterde Cumont verliet België en leefde voortaan verder als privégeleerde in Parijs en Rome.

Licht op de vrijmetselarij

Cumont kreeg na zijn ontslag aanbiedingen van de meest prestigieuze universiteiten ter wereld, maar weigerde alles. Ook een vraag vanuit de Université Libre de Bruxelles, in 1928, om de leerstoel godsdienstgeschiedenis te bekleden, legde Cumont naast zich neer. Toch sprak Cumont in 1935 zijn appreciatie uit over het initiatief van de Brusselse leerstoel en haar bezieler die de positie bekleedde tussen 1884 en 1914: Eugène Goblet d’Alviella. D’Alviella was tussen 1884 en 1886 ook Grootmeester van het Grootoosten van België. Het zou niet onlogisch zijn te veronderstellen dat Cumont net als Goblet d’Alviella vrijmetselaar was. Toch was Cumont dat niet, zo getuigde Eugène Goblet d’Alviella zelf rond de eeuwwisseling. Cumont was bijvoorbeeld afhankelijk van Goblet d’Alviella voor kennisname van de betekenis van enkele symbolen uit de vrijmetselarij. Een meer relevante historische vraag dan de kwestie of Cumont vrijmetselaar was of niet, is de impact die zijn werk over de Mithrascultus op de Belgische vrijmetselarij had, zo leerde de presentatie van Professor Jeffrey Tyssens (Vrije Universiteit Brussel).

Toen Cumonts basiswerken uitkwamen tussen 1894 en 1899 werd godsdiensthistoricus Goblet d’Alviella volledig ingenomen door de vele parallellen tussen de maçonnieke rituelen en de riten van de Mithrascultus. Zo gaf Goblet d’Alviella al voor de graadhervorming die hij in de Schotse Ritus zou doorvoeren een maçonnieke lezing over het Mithraïsme waarin hij de logetempel als een Mithraeum voorstelde. Het viel Goblet d’Alviella op hoe de initiatiegraden bij Mithras zeven fasen telde, net zoals de Aloude en Aangenomen Schotse Ritus zeven klassen van graden heeft. Eugène Goblet d’Alviella wees ook op het belang van gedeelde symbolen (zoals de zon, de maan en de planeten) en het samenkomen rond een ritueel banket. Het gradensysteem van de Schotse Ritus werd door Goblet d’Alviella en Pierre Tempels hervormd rond 1900. Het doel was om de vrijmetselaar stap voor stap te laten kennismaken met diverse godsdiensten, oude levensbeschouwingen en filosofische strekkingen.

Goblet d’Alviella werd in 1900 Soeverein Grootcommandeur van de Opperraad en zette zich meteen in om het rituaal van de 28e graad, die van de Ridder van de Zon, te herzien en integreerde daarbij elementen uit de Mithrascultus zoals gedocumenteerd door Cumont. Goblet d’Alviella hervormde het rituaal van de 28e graad tot een rituaal waar de god Mithras, geassocieerd met licht en zon, centraal staat. Reeds in februari 1901 besloot de Opperraad de door Goblet d’Alviella ontworpen 28e graad in de praktijk te brengen. Het werk van Cumont verscheen dus op het juiste moment en sloot naadloos aan bij Eugène Goblet d’Alviella’s gebruik van de jonge vergelijkende godsdienstwetenschappen om een nieuw elan te geven aan de hogere gradenvrijmetselarij.

Bibliografie

Boeddha in de tempel van Salomon. Vrijmetselarij en religie in België (2022)

Alain Dierkens (ed.), Eugène Goblet d’Alviella, historien et franc-maçon (1995)

Danny Praet, Licht uit het Oosten. Licht op het Oosten. Franz Cumont & de antieke mysterieculten (2023)

Danny Praet en Corinne Bonnet (eds.), Science, religion and politics during the modernist crisis (2018)

Gita Deneckere, Uit de ivoren toren. 200 jaar Universiteit Gent (2017)